Ze had een hond. Een boxer die zijn borstkas extra breed leek te maken toen ik binnen stapte. Pikzwart. Ik ontweek zijn blik. Zo ontdekte ik de kroonluchter aan het plafond. ‘Mooi, zo met die gedrapeerde stof eromheen’, zei ik. ‘Weelderig. Ik bedoel niet protserig of zo, hoor. Meer shabby chique.’ Ze snapte het. ‘Als je bang bent, stuur ik hem wel even naar boven’, zei ze. Voor ik mijn jas uit had was hij al weg.
Zo begon mijn eerste bezoek aan haar. De keer daarop drukte ik bij het aanbellen mijn neus tegen de ruit. Zij stak haar hand op. Met de andere tikte ze zijn gespierde nek aan. Ik zag hoe hij gedwee richting trap dribbelde. Sam heette hij. Zij was Karin, mijn nieuwe kapster. Van dat hoekje in de Willem de Zwijgerlaan. Twee stoelen. Eén wasbak. De hond op een deken onder de kassa. ‘Niet voor de veiligheid’, vertelde ze me die tweede keer. ‘Gewoon, omdat hij bij mij hoort.’
Bij mijn derde afspraak gebaarde ik door het voordeurglas dat Sam mocht blijven. Terwijl hij me begroette, telde ik alle steentjes in de luchter. De keer daarop weer. Net zolang tot ik in één ruk van de deur naar de stoel durfde. En in de spiegel alleen naar mijn haar keek. Sam vergat mij niet. Hij rolde zich op aan mijn voeten. ‘Hij vindt je lief’, zei Karin.
Karin was de eerste kapper die ik mijn slappe engelenhaar toevertrouw. Sam genas me van een oudere en grotere angst. Dat was in 2005. Ik durf nu het Erasmuspark in. Geen oversteekmomenten meer als ik langs de Admiralengracht loop. We zouden nog gaan wandelen met Sam en dan zou ik de lijn vasthouden. Maar Sam werd oud en kreeg kwaaltjes. Hij stierf, deze maand een jaar geleden. In het harnas. Karin knipt nog steeds mijn haar. De salon ruikt alleen naar kokosnoot.