Grijs is Amsterdam, elke dag. Het schemert vanaf het middaguur. Ik kleed me aan, maar in etappes. Niet te veel ineens. Vanaf het moment dat ik mijn ogen open, bereid ik me voor op wat echt moet vandaag. Ik moet een brief printen en posten. Naar de apotheek en de supermarkt. Het is veel als je het allemaal achter elkaar loopt.
Sinds vrijdag ben ik moe. Ik zei midden in een gesprek: het is op, ik neem niks meer op, laten we er een punt achter zetten. In de trein viel ik in slaap, reed Amsterdam Sloterdijk voorbij. Ik keerde om en haalde thuis op mijn laatste benen.
Ik kom een foto tegen van een reiziger in een berglandschap. Ik denk aan een vriend die er niet meer is. Altijd op onze eigen bergen af, hij en ik. Hij had niets gemist aan deze dagen.
Ik weet hoe het heet, deze gemoedstoestand. Ik weet wat de oplossing is. Je moet je wereld groter maken. Nieuwe landen, nieuwe levens, nieuwe zielen. Desnoods in een boek. Het ligt op mijn nachtkastje. Voor het grijpen, maar ik keer het elke avond mijn rug toe en sluit mijn ogen.
En nu is het weer dag, nog even. Ik heb koffie gezet. Zit te bedenken wanneer ik mijn tanden ga poetsen. Er is alleen Amsterdam-West, als een slecht zittende jas. Zoveel beter al dan zonder huid, zoals het voelde in de eerste uren.
Hoeveel mensen van degenen tussen wie ik me straks begeef voelen hetzelfde als ik? En wie zijn er van de lichtjes en de knusheid? Het roze gordijn van het seizoen, dat het leven aan het zicht onttrekt. Het is geweldig dat ze het ophangen. Helemaal als ze weten waar ze mee bezig zijn en het toch doen. Van zulke mensen moeten mensen als ik het hebben. Straks, als ik minder moe ben.
Voorlopig is alles wat al lang niet meer is, nog hier bij mij. Ik denk: kom op nou meisje, het leven is alweer tig keer over deze straten heen gegaan en jij loopt er nog. Hopeloos achter.
Het is oké. Ik ga mijn brief posten.