Hij was waarschijnlijk de beroemdste kat van Oud-West: de fluwelen reus op de toonbank van dierenspeciaalzaak Salty in de Bilderdijkstraat. Van buiten rood, van binnen een en al goedzak. Wie hem ook aaide (en waar, en hoe), hij vertrok geen spier. Stak geen poot uit naar de speelpluimen naast de kassa. Bleef altijd netjes binnen, ook als de deur open stond. Een keurige kater.
Rody heette hij. Althans, dat heeft de eigenaar van de winkel me eens verteld. Het klonk alsof hij het ter plekke verzon, maar ik ben hem zo blijven noemen. Dinsdag miste ik hem tijdens het wachten op het pinapparaat. Praatje, greep in de droppot, knuffel aan Rody. Dat was altijd mijn ritueel terwijl mijn betaling bliepend en zoemend werd verwerkt. Nu zat hij er niet. Op een schap achter de verkoopster zat een tengere jonge poes die ik nog niet eerder had gezien. ‘Waar is ehh…. die andere, die rode?’ vroeg ik. ‘Oh, die hebben we niet meer’, zei ze. ‘Je bent zeker al even niet geweest? We hebben hem weg moeten doen.’
‘Hij leeft nog, hoor’, voegde ze er haastig aan toe. ‘Maar weet je, hij begon te plassen in de zaak. Had ie nog nooit gedaan en ineens: geen houden aan. We hebben het nog even aangekeken, maar ja, het was zo vies met die manden en zo. Dat kon gewoon niet langer meer.’ Ik knikte. ‘Hij is nu bij een klant’, vervolgde ze. ‘Die hoopte dat hij het daar thuis misschien niet zou doen, omdat het wat rustiger is. Maar hij plast daar ook. Ja, oei, inderdaad. Maar ze willen hem niet wegdoen. Ze houden gewoon te veel van hem. Hij zit nu in de wasmand.’
Ik had een rotdag, maar voelde me direct weer helemaal zen. Een plaskater, waar buurtgenoten zich liefdevol over ontfermen. Hoe groots kan het leven op de vierkante kilometer zijn.